Er was een kinderkoor, een dozijn kinderen in de basisschoolleeftijd. De oudsten achteraan, de vier-, vijf-, zes-, zevenjarigen vooraan. Eentje zwaaide, eentje zag iets helemaal links naast de piano, eentje kantelde zijn voeten naar buiten en weer terug en weer naar buiten en weer terug, eentje duwde zijn knuist in de zoom van zijn iets te lange t-shirt en trok het vijftig centimeter naar rechts, zeker drie keken gebiologeerd naar de baby vlak voor hun ogen, de baby die net gedoopt was, eentje vergat een poosje te zingen. Nog een paar jaar en dan hadden ze dit allemaal afgeleerd. Ik kon als achtjarige zelfs een schreeuwende, spugende zwerver met klonten in zijn baard en een stinkende broek niet zien, horen of ruiken, zoals ik ook geleerd had kinderen in rolstoelen zogenaamd niet te zien. Inmiddels ben ik druk bezig dát weer af te leren. In de rij schuin voor mij tilde een vader een peuter op, haar schoentje kwam tegen de neus van haar grotere zus, die keek even boos op naar haar vader, die het eerst niet begreep, maar toen de moeder lachend uitlegde wat er gebeurd was, lachte de grote zus ook. Schuin daarvoor zat een man met een grijs apparaatje op zijn achterhoofd iets voorbij zijn linkeroor. Ik schrijf ‘apparaatje’ maar wat ik zag was een goed geproportioneerde vierkante knop die als een sierraad uit zijn korte witte haren oprees. Het was een kwestie van tijd tot er semi-dokters opstonden die dit op de schedel van liefhebbers van lichaamsdoorboringen gingen bevestigen.