Vier uur. Buitenshuis was de wereld een bakoven. Ik liep heel langzaam, ook al had ik een schoon shirt bij me voor straks op het podium. In de metro was het relatief oké, helemaal toen die onder de grond ging, al hield ik de knul die op de deuren bonkte toen die allang dicht waren en die zijn shirt uittrok en daar heftig mee begon te wapperen om hem weer aan te trekken, vervolgens rusteloos op te staan, weer te gaan zitten, onrustig in zich zelf te praten, vanuit mijn ooghoeken scherp in de gaten. In de stad stak ik de tramrails over, nu niet langs de hete gebouwen lopen, maar langs het water, scheelt een paar graden. De ragfijne rode en gele haartjes op de koppen van twee meerkoeten verrieden hun pubertijd, nog even en hun koppen zouden zo glad en glanzend zijn als die van hun ouders. Ik nam de artiesteningang. Binnen was het aangenaam. Met achttien mensen liepen we twee trappen op, achter de regisseur aan, apart trappenstelsel, weg van het publiek. Ook achter het podium waren twee gangenstelsels, het linker was voor ons, rechts voor de andere groep, die we onder geen beding mochten zien. Op het podium in een zaal die zich pas over drie uur zou vullen, kregen we ons script. We mochten elkaars script niet kennen. Morgen kon dat andere script het onze zijn. Een ontmoeting met een onbekende lijkt zo makkelijk, maar achter de gordijnen van het theater was niks wat het leek.