Vorig jaar twee trossen witte druiven. Nu tel ik er meer dan ik vingers heb. In aanzet nog, de vruchtjes zijn tien keer kleiner dan een speldenknop. Gesnoeid heb ik deze winter niet. Het blad is overdadig, iedere dag nieuwe, langere ranken. De schemer valt. Niemand meer buiten. Of net zo stil als ik. Ik doe de lampjes aan die de tuinman van tien jaar geleden heeft aangelegd, licht van onderaf. Eerder vandaag badderden de merels op tafel. Het mannetje in de schotel, het vrouwtje in de grijze teil, waarin ik ’s avonds de petunia’s laat drinken. De petunia’s kochten we maandag bij Albert Heijn (van 8 voor 5 euro), ze hangen aan de pergola, één violette met paarse harten, één fuchsiaroze met witte randjes. Dat wassen gaat zo. De merel duwt de snavel in het water en trilt ondertussen met de licht gespreide vleugels. Water spat op. Met de snavel pikt de merel links en rechts in zijn nekveren. Deze handelingen wordt zeker tien keer herhaald, of twintig. Dan vliegt de merel een stukje naar ergens anders: op de tafel, de rand van de schutting. Daar schudt en trilt hij opnieuw met de vleugels, tot het genoeg is. Afdrogen, vermoed ik. Ik knip de weelderige druif. Wil ik straks vruchten, moet ik nu streng zijn. Alleen de ranken waarin de belofte van een tros zich openbaart, blijven, de naastgelegen scheuten, meestal dunner, gaan. Uit de behouden ranken knip ik de lange top, één, hooguit twee trosaanzetten blijven. Geen energie verloren laten gaan naar onrendabele delen. Dan wordt het te donker. Uit de yucca – palmlelie – doemt een stevige stengel op, dik van de bloemen die eruit willen barsten, maar nog niet mogen. Vorig jaar was er niks, geen stengel met witte bloemen, het jaar daarvoor maar liefst twee. De kop van de stengel is naar beneden gekruld, als een wandelstok.