De Ramp

Herman van der Zandt presenteerde op 1 februari de herdenking van de Watersnoodramp. 65 jaar geleden, zei hij. Mijn ouders, twintig en zesentwintig jaar oud, waren net een maand getrouwd. Er was iemand over de dijk gekomen op een fiets, die had op de deur gebonsd, of op de ramen, geroepen dat het water eraan kwam. Het was midden in de nacht. Mijn oom en tante woonden in een houten huis op de tuin en waadden door het ijskoude, wassende water naar de boerderij, hooguit veertig meter. Ze konden allebei niet zwemmen. Mijn tante struikelde nog. Ze was zwanger. Mijn ouders stopten haar in hun nog warme bed in de opkamer. Er zal in de schuur vee zijn losgemaakt, de dijk opgejaagd. Mijn vader heeft één keer iets gezegd over de dieren die jankten. Voor mij was de muur in de gang de watersnoodramp. Iedere dag brokkelde er gruis van de onderste meter stuc. Je kon de stofzuigermond erop zetten, het zout stopte nooit mer werken, volgende dag nieuw gruis. In de paperassen van mijn vader vond ik het begin van een briefje naar iemand die in een krant over de watersnood had geschreven. Zijn handschrift was al bibberig. Misschien herdachten we toen zestig jaar geleden. Mijn vader schreef: ‘De oorlog was erg, maar de Ramp verlaat een mens nooit.’ Ik zou dingen willen vragen, maar mijn ouders leven niet meer. Wat ik me vooral afvroeg toen Herman van der Zandt die 65 jaar noemde: zouden we, als onze ouders nog geleefd hadden, iets gevierd hebben afgelopen december?

Voeg toe aan je favorieten: Permalink.

Reacties zijn gesloten.