Gisteren kwam mijn broer op de koffie, hij was in de buurt, wat makkelijke kleren kopen voor I, hij had nog wat tijd tot het middagbezoekuur begon. I was van het ziekenhuis verhuisd naar een plek niet zo ver bij ons vandaan. Anders dan in het ziekenhuis waar je van 11 tot 21 uur mag binnenlopen, zijn de bezoektijden hier strak, twee uurtjes voor de avondboterham, dan moet het bezoek weg en dan mag je na de avondboterham nog anderhalf uur terug komen. Mijn broer zei: ‘We kijken het maar eens even aan.’ Toen hij weer weg was en bij I, stuurde hij een fotootje. Ze zat er niet happy bij. Toen pas dacht ik eraan. ‘Wil je mee-eten?’ appte ik. ‘Stamppot.’ ‘Lekker,’ schreef hij. Ooit kookte ik iedere dag voor mijn broer, maar dat is heel lang geleden. Ik stampte de aardappels niet te fijn, want hij houdt van brokkelige stamppot, mengde daar wat melk en twee zakken rucola doorheen, deed de gefruite uitjes en uitgebakken spekjes erbij en als laatste de warme kapucijners. Hij vond het lekker. Na het eten reed ik met hem mee en zag I en de nieuwe plek. Een oude man met zijn benen kaarsrecht vooruit en zijn handen op de wielen van zijn rolstoel reed twee keer langs. Hij was de weg kwijt, zei hij. Ik ging met hem mee een lift in, volgde de pijlen naar de afdelingsnaam die hij noemde. We kwamen een jonge vrouw in wit uniform tegen. Ja, deze meneer had hier gezeten, maar nu zat hij daar en daar. De vrouw maakte geen aanstalten, dus ging ik weer met de man mee terug, de lift in naar beneden. Nee, ik hoefde zijn rolstoel niet te duwen, hij wilde me niet nog meer tot last zijn. Als hij zijn bed vond, zou hij er snel inkruipen, dan kon hij de minste schade aanrichten, zei hij wel drie keer. We liepen door de lange gangen. Ik ben alle oriëntatie kwijt, zei de man, en ik snapte hem volledig. We kunnen klagen over te weinig personeel, te veel regels, te weinig aandacht, maar de echte ellende van het huidige verpleeghuissysteem is dat je er pas komt op je aller kwetsbaarste moment, als je helemaal niet meer in staat bent nog aan nieuwigheden te wennen, je alle dagen in paniek doorbrengt omdat je de hele dag zoekt naar iets herkenbaars dat je niet vindt. We kwamen weer een jonge vrouw in een wit uniform tegen. Ja, zei ze, meneer zit op kamer 10. Ze maakte geen aanstalten. Ik zei dat ik een argeloze bezoeker was, ik vroeg haar of zij meneer naar zijn kamer wilde brengen. Ik gaf hem een hand, wenste hem het allerbeste. Mijn broer en nichtje hadden I inmiddels naar bed geholpen. Ze hadden geen verpleging gezien. ‘Dat wordt straks lachen,’ zei mijn nichtje. ‘Dan is er om elf uur de overdracht van de avond- naar de nachtploeg, dan wordt iedereen besproken en dan weet niemand iets van mijn moeder of wie haar naar bed heeft begeleid of dat ze haar nog ergens moeten gaan zoeken.’ Vandaag maak ik rodebietjesstamppot met in sambal en ketjap gemarineerde tofustukjes. Mijn broer eet tussen de twee bezoekblokken weer graag mee. Bij AH zat er een 35%-sticker op de algenquinoaburgers, die bak ik als grapje erbij, misschien zijn ze wel van zijn quinoa gemaakt. Als mijn broer aan tafel gaat zitten zegt hij: ‘Toen ik net weg ging zei I dat ze ook wel hier wilde eten.’ Dat snap ik inmiddels heel erg goed.