Vroegste vroeger

Er was een tijd dat we elkaar iedere dag zagen, we droegen schobberkleren en knaloranje en groene rubberlaarzen en beleefden duizenden avonturen op de paar honderd vierkante meter die onze gezamenlijke biotoop vormde. Ik was in die tijd nog een kop groter dan A, dat was nu andersom. A was hier nog nooit geweest, ik liet haar het huis zien. We begonnen bovenin, de badkamer, mijn werkkamer. ‘Is dat het bureau dat onder het scheve raam stond?’ vroeg ze. Ja, dat was het. ‘Soms stonden er conservenblikjes met graan op van je vader,’ zei ze, ‘dat was zo wonderlijk, ik dacht: wat gaat hij daarmee doen?’ ‘Dat was in de zomer,’ zei ik, ‘dan haalde mijn vader monsters tarwekorrels van het land en ging hij het vochtgehalte meten. Kijken of het al droog genoeg was om te beginnen met de oogst.’ ‘Weet je nog,’ vroeg ik, ‘dat je op zaterdag of in vakanties zo graag met me wilde spelen dat jouw gezicht al opdook voor het scheve raam als ik nog zat te ontbijten? Dan deed je bij de achterdeur je laarzen uit en ging je heel stil op de stoel naast het bureau zitten wachten tot ik klaar was.’ Dat wist ze niet meer. Ik leidde haar langs de slaapkamer, woonkamer, keuken naar de onderste ruimte. Bij de bouw van dit huis was het nog een garage, maar vorige bewoners hadden het tot een kamer gemaakt. R had er zijn praktijk gehouden, een nichtje had er op kamers gewoond, nu was het een kamer in transitie van opbergplaats naar volwaardige zit- en studeerkamer. A wees naar de houten klok op het dressoir van mijn grootouders, hij staat daar met nog een klok en een buizenradio op het overwegingsplekje: houden of wegdoen. ‘Die stond toch ook bij jullie thuis?’ vroeg A. ‘Links, boven de kachel op de schoorsteen, en daar achter stond een soort sofabed?’ ‘De oude bank uit de mooie kamer,’ zei ik. ‘En herken je deze nog?’ Ik legde mijn hand op de buizenradio. Ja, ook die kende ze nog. We liepen terug naar de woonkamer en dronken thee. A zat op de bank, ik in de leunstoel. ‘En deze?’ Ik tikte met mijn hand op mijn stoelleuning. A keek onderzoekend. ‘Deze stond naast de buizenradio, net voor de schoorsteen, maar ik heb ‘m geverfd en de kussens bekleed.’ ‘Een rookstoel,’ zei A. Wij noemden het altijd de leunstoel, waarschijnlijk omdat mijn ouders fel tegen roken waren, één van hun spaarzame postmoderne opvattingen. ‘Hij was toen nog gewoon houtkleurig met oranjebruine kussens?’ Ik knikte. In het lied Geen kind meer van Karin Bloemen over de dood van een moeder zit de zin ‘En niemand zal nog ooit je vroegste vroeger met je delen’, maar mijn oude buurmeisje en ik deden een niet onaardige poging. De meeste tijd bespraken we trouwens gewoon het heden met een enkel ongewis uitstapje naar de toekomst.

Voeg toe aan je favorieten: Permalink.

Reacties zijn gesloten.