Het was een hele rare looproute vanaf de metro: de enorme trappen af vond ik nog niet vreemd, zo liep ik ook altijd naar bus 160, heel lang geleden, ik zag een glimp van het vernieuwde zwembad dat nu heel mooi moest zijn. Aan het einde van het busstation stuurde een bordje me naar links, ik liep onder de betonnen busbanen door en langs een PsyToBe en verderop een Dental Clinics, en schuin links ging het verder, onder de grijze, met hier en daar een likje gele, galerijflats door, nu liep ik helemaal overdekt, tussen dikke pilaren en over niet helemaal vlakliggende tegels, alsof het niet de bedoeling was om hier te lopen, meer verlichting zou best mogen vond ik, links de uit- en inritten van een parkeergarage, rechts achter tralies fietsen en brommers en auto’s. Toen ik eindelijk de lucht weer kon zien, moest ik linksaf, ik kreeg sterk het idee dat ik om een parkeergarage of zelfs om een heel winkelcentrum aan het lopen was en ik moest nog een heel stuk langs talloze distributiedeuren tot ik bij de brug was, de loopbrug waarover ik als kind vaak gelopen had wanneer mijn ouders ergens in de straatjes rondom het ziekenhuis parkeerden waar het nog gratis was en we dan voor het ziekenhuis de trappen opliepen en hoog boven het asfalt de altijd drukke achtbaansweg overstaken naar het winkelcentrum voor een nieuwe winterjas of nieuwe schoenen of een lap stof, maar soms ook gewoon een poosje stil bleven staan om te kijken naar al die auto’s en lichtjes onder ons. Nu ging ik via een door betonrot of misschien wel door penetrante urine aangetaste draaitrap omhoog en kwam ik alsnog op die loopbrug, ik stak het asfalt over en moest aan de andere kant de trap weer af. Wisten de mensen van het ziekenhuis hoe raar de looproutebordjes vanaf de metro wezen? In het ziekenhuis waren ook looproutes, heel wat betere, ik volgde route 46, was veel te vroeg, maar werd nog voor ik een alinea in Anna Burns’ Melkboer had kunnen gelezen, al geroepen. Net als een paar weken geleden kon ik gewoon blijven staan, moest ik mijn voortanden om een blauw dingetje klemmen, mijn handen op twee stangen leggen en kwamen er nog drie houders naar mijn hoofd toe bewogen die mijn hoofd zacht omklemden en bewegingsloos hielden. Een apparaat draaide om mij heen en binnen een minuut was het gepiept. Ik ging terug naar de wachtkamer, pakte mijn boek weer al kon ik niet om de twee babbelende oudere dames heen. Ruim voor de afgesproken tijd hoorde ik mijn naam opnieuw, nu door een intercom. Ik liep naar kamer vijf en zag daar de kaakchirurg die ik een maand geleden voor het eerst zag. Rechts op een beeldscherm stonden mijn tanden, beter gezegd, de eerder genomen röntgenfoto van mijn kaken, links voor de chirurg zag ik nieuwe beelden. Het ronddraaiende apparaat had mijn hoofd in horizontale plakjes gesneden en van ieder plakje een afbeelding gemaakt en ook al was er geen mes aan te pas gekomen, ik geloofde de beelden en knikte toen de chirurg met de cursor op het scherm liet zien tot waar mijn andere kiezen kwamen en tot welke ongelooflijke hoogte mijn verstandskiezen. Het puntje van de wortel van de linker reikte tot in de neusbijholte, de wortel van de rechter zat er tegenaan. Om de snoodaards er goed uit te krijgen, zat er niks anders op dan een operatie onder narcose. Ik mocht nog even op de stoel plaatsnemen. De chirurg stak een spatel naast mijn bovenkaak en kneep in mijn wang. ‘Kijk,’ zei ze, ‘ook al verdoven we lokaal, er blijft altijd spierspanning en als ik zo’n operatie hier in de stoel zou doen, dan zou uw lip scheuren en dan nog zou ik er nauwelijks bij kunnen om de boel goed dicht te hechten.’ Wat ze bedoelde was dat onder narcose ze met me konden doen wat ze wilden. Ja, het was slim om ze er allebei in één operatie uit te halen. Wilde ik op de wachtlijst? Tsja. Had ik een keuze? Eigenlijk niet. Na de operatie mocht ik drie weken niet snuiten of blazen. Ik mocht weer even gaan zitten, wat lezen, gewoon op de rode wachtstoel in de kamer van de kaakchirurg. Die begon in allerlei invulvakjes te typen. Gelukkig kon ze het met tien vingers. Tot drie keer toe vroeg ze of ik medicijnen gebruikte, of ik allergisch was, of ik goed gezond was, of ik bloedverdunners gebruikte. Toen ik terugliep naar de metro bleef ik op de loopbrug en liep het winkelcentrum in waar het nog net zo rook als vijfenveertig jaar geleden. Voor ik in een strakke lijn van nog geen twee minuten doorstak naar de metrohal, keek ik nog even naar links waar ooit Vroom & Dreesmann zat en waar we bij het loket vooraan naast de ingang in de winter een kroket trokken en in de zomer een softijsje lieten draaien. ‘Hoe doe je dat als je verkouden bent,’ vroeg R ’s avonds, ‘of als je moet niezen?’