Ik zat in mijn renkleding en dronk thee. De nieuwslezer sprak over zware stormen aan de Zeeuwse kust later in de middag. Ik dacht aan Pier en oceaan van Oek de Jong dat ik net gelezen had.
Mijn ouders luisterden liever naar Vlaamse weermannen dan naar Nederlandse. Ze hadden een boerderij. Wat voor West-Vlaanderen gold, gold voor Zeeland. En wat voor Zeeland gold, gold voor ons eiland. Op dat eiland woonde ik niet meer, maar het was ook niet ver weg.
Ik zag druppels op het terras en ging naar buiten.
Droger zou het vandaag niet worden.
Ik draafde onder bomen over een geel tapijt van bladeren. Bij het water hielden de bomen op. Op een picknickbank zat een groep fietsers. Ze droegen olijfgroene en gele oliepakken. Iemand zong: ‘Tien kleine negertjes, die …’ Ik kende de plek goed; hier was geen hek.
De smalle weg langs het water was verlaten. Ik was alleen met de regen en voelde een groot geluk.
Bij de ophaalbrug probeerde een bejaard stel hun benen in een regenbroek te wurmen. Hun fietsen stonden verweesd in de berm. De druppels waren inmiddels best groot. Ik dacht aan mijn middelbare schooltijd: dat je tijdens het laatste uur al zag dat de lucht niet pluis was, maar dat je toch zo lang mogelijk wachtte. Tot het te laat was.
Iets verderop – ik was alweer op de terugweg naar de stad – fietste een meisje mij tegemoet. Ze zat kaarsrecht op het zadel, droeg een grote zonnebril met roze glazen, een hip colbertje op een strakke zwarte broek, eronder hakken; in haar ontblote hals hing een wirwar van opzichtige kettingen. De zwarte broek glom van de regen.
Ze zong.
Bij de sportvelden keerde de bewoonde wereld terug. Vier jongens schoten op een doel. Sam Cookes ‘Wonderful world’ schalde uit de speakers. Ik rook het frituurvet dat klaar was om de alles verdovende frikadellen te ontvangen.