Kijken, luisteren

De platanen kleuren van lichtgroen naar geel. Vanuit mijn bed hou ik ze in de gaten. Hun toppen torenen hoog boven de rij huizen langs de doorgaande weg hier verderop uit. Deze wijk kent vier doorgaande wegen die als de ribben van een perfecte rechthoek op de aarde zijn gelegd. Langs alle vier zijn platanen gepland die nu zo’n halve eeuw oud zullen zijn. De rode beuk in de tuin van de buren verruilt zijn diepe rood langzaam voor roodbruin. De amberbomen in onze eigen tuin doen het deze herfst anders dan voorgaande jaren. Begint het geel, oranje, rood meestal bovenin om zich dan naar onderen te verspreiden, deze herfst zijn de bomen als een toverbal: aan de buitenkant frisgroen, binnenin al volop geel dat ik pas ontdekte toen de eerste bladeren begonnen te vallen.

Temidden van deze kleurexplosies hoor ik een heggenmus: een bescheiden roepje, een korte pauze, dan weer hetzelfde roepje. En dat een keer of vier, vijf achter elkaar. Sinds twee weken ben ik serieus bezig met het leren van vogelgeluiden. Ik oefen met zang- en roepfragmentjes op mijn telefoon. ’s Ochtends bij het ontwaken luister ik naar wat er door het halfgeopende raam binnenkomt. Tot vrijdag dacht ik dat ik er nooit wijs uit ging worden. Maar dit weekend waren er de eerste vruchten: de heggenmus, de roodborst en de koolmees.

Knapzak

De tuinbaas schreef dat er maar heel weinig in een knapzak past. Ze reageerde op mijn vorige stukje waarin ik schreef over de soefistische opvatting dat alle spullen van een mens in een knapzak moeten passen. Ze vond het wel een mooi streven.

Ik appte dat ik in Nieuwsuur Raynor Winn had gezien, de auteur van Het zoutpad over haar tocht met haar man over het honderden kilometerslange pad langs de zuidwestkust van het Verenigd Koninkrijk. Nadat ze alles kwijt zijn geraakt, gaan ze op pad met rugzak, tent, brander, te dunne slaapzakken en zakjes noedels. De tocht is zwaar en koud en hard, en tegelijkertijd zacht: ieder uur van de dag zijn ze in de natuur, ver weg van de harde geluiden, harde vormen, harde materialen en harde oordelen van de door mensen bewoonde wereld, in plaats daarvan ontvouwt zich bij iedere stap een ander landschap, vol vogels en andere dieren, hun geluiden en ritmes, het licht, de wind. Daar voelen ze zich veilig, in dorpjes en stadjes overheerst ongemak en gevaar. Een flard van wat Winn beschrijft meende ik te voelen in een van de lockdownperiodes toen ik in de snel vallende schemering nog een ommetje maakte door het poldertje en langs de rivier over stoffige paadjes ver weg van autolawaai terwijl de medemens zich had teruggetrokken in zijn huizen. Futen en meerkoeten, kabbelend water en de wind in het riet namen me op, omarmden me, ik was volkomen veilig.

Inmiddels zijn Winn en haar man niet meer dakloos, maar ze maakten inmiddels alweer twee lange tochten. Winn zegt in Nieuwsuur: ‘We zijn gemaakt, gebouwd om te lopen.’

‘Het trekt me sterk,’ appte ik de tuinbaas.

‘Maak een plan!’ schreef ze terug.

Natuurlijk, een plan. Ik begon punten op papier te zetten. ‘Punt 3: bij de tuinbaas te rade gaan hoe je dat doet, kamperen, het liefst zo licht mogelijk en zonder kou te lijden.’

Spullen

Omdat ik zelf voortdurend spullen wegdoe, spits ik mijn oren zodra het over spullen of het wegdoen ervan gaat. Een bloemlezing van afgelopen zomer.

In het tv-programma De Slimste Mens vroeg presentator Philip Freriks hoe je iemand noemt die maar spullen blijft verzamelen ‘wat soms zover gaat dat het huis bijna onbewoonbaar wordt doordat het volgestouwd is met dozen en troep’. Een hoarder. Was de voorzitter van de jury misschien een beetje een hoarder? vroeg Philip aan Maarten van Rossem. Philip had vernomen dat Maarten op zijn werkzolder een geitenpaadje gemaakt had waar hij precies doorheen kon. Maarten ontkende ten stelligste. Hij was een luie rotzooimaker en dat was iets heel anders dan een hoarder. ‘Zolang je geen last hebt van die rotzooi doordat er nog een paadje te vormen is naar je bureau,’ betoogde hij, ‘waarom zou je het dan opruimen? Zonde van je tijd.’ ‘Stel je voor,’ ging hij verder, ‘dat ik ineens doodga? Dan heb je de laatste weken van je leven besteed aan opruimen.’ Dat moest je dus niet doen.

Ik dacht aan de ontelbare stapels boeken en papieren op en naast het bureau van mijn oude leermeester op het Geschiedenisinstituut op het Lucas Bolwerk in Utrecht eind jaren tachtig en later aan de Kromme Nieuwegracht begin jaren negentig. Ook de middelste weken van zijn leven had mijn oude leermeester Van Rossem zich niet vermoeid met opruimen.

In de column van Maria van Mierlo in het Nederlands Dagblad van 15 juli ging het ook over spullen. ‘Alles wat je niet nodig hebt, is diefstal,’ vertelde iemand in een klooster haar ooit. Ze had toen gevraagd of dat ook opging voor spullen die ze met haar eigen zuurverdiende geld had gekocht. Ja, ook dan. Als het spullen waren die niet strikt noodzakelijk waren, dan was het diefstal van de schepping. Of van de aarde.

Iets later zag ik foto’s van de kunstenaar Huang Qingjun. Voor zijn serie ‘Family Stuff’ reisde hij dwars door China om mensen en hun bezit vast te leggen. Dat ging zo. Mensen sleepten hun huisraad naar buiten, stalden dat voor hun onderkomen uit, gingen erbij staan en de fotograaf drukte af. Ik probeerde me onze straat voor te stellen, wanneer de fotograaf bij ons zou aanbellen. De foto van het stel voor hun joert tussen zo’n vijftig stuks huisraad schitterde door eenvoud.

Al kan het nog strakker las ik weer iets later in een oud artikel uit het Financieele Dagblad dat te rade was gegaan bij soefisten. Die vinden dat alle spullen van een mens in een knapzak moeten passen.

Je kunt de lat niet hoog genoeg leggen, dacht ik.

Kleine transacties

De eerste keer in mijn leven dat ik automatisering zag was in de bibliotheek. Ik was een jaar of tien en ik was gewend dat er voorin een boek een losse kaart zat en een geplakt blaadje. Leende ik een boek, dan nam de bibliotheekmedewerker de kaart uit het boek, schreef daarop mijn naam onder de namen van de vorige leners en borg de kaart op in een bakje met allemaal kaarten. Op het geplakte blaadje stempelde de medewerker de inleverdatum.

Op een dag verdwenen de kaarten uit de boeken. Achterin de boeken zaten nu geplakte stroken met daarin rondjes van een millimeter dik waarover ik graag mijn vingers liet gaan, als een soort braille. Ook in het geplastificeerde lenerspasje dat ik kreeg zaten zulke rondjes. Op de uitleentafel kwam een grote bruine lessenaar. Wilde ik boeken lenen dan gaf ik die aan de medewerker die ze een voor een over de donkerbruine lessenaar schoof. Er zat in de onderste hoek iets metalig dat vanzelf in de lessenaar zakte zodra het boek eraan kwam. Zakte het niet, dan was er iets aan de hand. Ook mijn pasje ging over die lessenaar. Ik begreep dat in die rondjes informatie zat over het boek en over mij en dat onder die lessenaar iets zat dat die rondjes kon ‘lezen’. Tegelijkertijd begreep ik niks.

Ik dacht aan deze geschiedenis toen ik onlangs weer in de bibliotheek was en daar een boek inleverde. Er zaten geen zichtbare rondjes meer achterin het boek, maar nog altijd werd er geschoven, niet meer door een medewerker maar door mijzelf. En er was nu een scherm, daarop tikte ik aan dat ik een boek wilde inleveren. Vervolgens schoof ik de roman Oer van Olga Tokarczuk over het tafelblad voor het computerscherm. Ook nieuw was de stem die uit de tafel opsteeg en vertelde dat het boek gereserveerd was. Wilde ik het in de brievenbus doen? De brievenbus was een flinke gleuf in de tafel met daaronder een bak. Was een boek niet gereserveerd dan mocht het op de grote kar naast de tafel.

Zelf had ik ook een boek gereserveerd en dan stond nu voor me klaar in de naastgelegen kast. Met de reisverhalen van de Japanse haiku-dichter Basho liep ik naar de uitleencomputer. Ik opende mijn portemonnee en zocht naar mijn pasje. Geen pasje. Ik pakte de hele stapel pasjes uit mijn portemonnee en liet ze als speelkaarten door mijn hand gaan. Geen pasje. Ik dacht aan die twee keer tijdens de vakantie dat mijn pasjes uit mijn portemonnee waren gevallen.

Ik liep naar de balie. Ik vroeg een mevrouw wat ik moest doen als ik mijn pasje kwijt was. ‘Oei,’ zei ze. Ik moest in ieder geval mijn pasje blokkeren. Of laten blokkeren, zij kon het ook voor me doen. En dan kon ik een nieuw pasje laten maken. ‘Maar,’ zei ze, ‘dat kost wel geld.’ Ze dempte haar stem. ‘4 euro. Denkt u dat u het nog ergens kunt vinden?’ Ik zei dat ik thuis nog even ging zoeken. Ze wees naar het boek in mijn hand. Wilde ik dat lenen? Dat kon zij wel even voor me doen.

Thuis vond ik niks. Een paar dagen later wandelde ik weer naar de bibliotheek. Een andere vrouw zat aan de balie. Wilde ze mijn pasje blokkeren en een nieuwe maken? Het was zo gepiept. Zij leek geen moeite te hebben met de 4 euro. Ze zei alleen dat ik bij de betaalzuil kon betalen. Daarna kon ik Cervantes’ De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha en nog twee aangevraagde boeken bij de uitleenbalie over de tafel schuiven.

’s Avonds kwam iemand acht meter aanvoerbuis van het Gardena Micro-Drip-Systeem ophalen dat ik op Marktplaats te koop had gezet. Hij betaalde 3 euro.

Daarna begon ik te lezen in Cervantes.

Kip

Wat wilde ik eten? vroeg de aanstaande moeder. Het was inmiddels kwart voor acht ’s avonds. We waren in de flat van haar neef die in dezelfde toren als mijn jonge vriendin een flat heeft, maar dan aan de andere kant van het gebouw. Bij haar stond de verzengende zon nu op de ramen, bij hem was die al weg. Had zij ergens trek in? Ze dacht na, er kwam weer zo’n kramp, haar gezicht vertrok, ze stond op, wandelde wat rond, ging naar de wc, kwam terug, ging weer zitten. Kip, zei ze. Lustte ik kip? Best, zei ik. Moest ik het halen? We kunnen samen gaan, zei ze.

We gingen samen. Aan de voet van de torenflat was een winkelcentrum. We liepen eromheen, naar het andere winkelblok. We schreidden door de snikhete föhnlucht. We liepen over een langgerecht plein waar langgerekte bakken met brede betonranden zowel een plant- als zitfunctie hadden. Mijn vriendin ging op de eerste plek in de schaduw zitten. Als ze zou moeten plassen, dan kon dat straks daar, zei ze. Ze wees naar het café-restaurant schuin naast het metrostation.

Na een minuut duwde ze een hand op een knie en rees ze op. We gingen naar een nieuwe zaak in het voormalige pand van de ING, Justmed Burgers & Döner. Ik zag een foto van een falafelbowlsalade. Misschien neem ik die, zei ik. Mijn jonge vriendin zei dat ze die weleens genomen had en dat die tegen was gevallen. Wat nam zij? Ze wees naar een hele gegrilde kip in een vitrine. We kunnen half-half doen, zei ze. Prima, zei ik, ik neem wat jij neemt. Ze wees de kip aan, de man achter de toonbank droeg een zwart shirt met het logo van de zaak, vroeg of hij de knip voor ons door moest knippen. We knikten.

We liepen naar buiten, duwden ons in slowmotion door de kokende lucht. Op de brede bloembakkenrand pauzeerden we weer. Thuis ging mijn vriendin direct naar de wc. Ik nam twee borden, opende de koelkast, haalde daar een zak met een stapel injera’s uit. Injera is een Eritrese of Ethiopisch stuk brood dat lijkt op een pannenkoek. Op ieder bord legde ik een injera en deed ieder bord een minuutje in de magnetron. Op de salontafel haalde ik de halve kippen uit de doos van Justmed. Mijn vriendin wandelde alweer door de kamer. Net toen ze wilde gaan zitten, zei ze: ‘Oioioi,’ de pijn op haar gezicht was intenser, ze wandelde naar het toilet. Was dit nu een echte wee?

Weer terug verorberde ze de halve kip met smaak. Het was ook een echt lekkere kip.

Hüttenkäse

De aanstaande moeder gaat even zitten op haar bank, de blik nadenkend oneindig, met haar ene hand wrijft ze over haar grote buik, met de vingers van haar andere hand speelt ze met het uiteinde van een vlecht. Dan staat ze weer op, loopt door de geopende voordeur de grote binnenhal in, wandelt ‘m helemaal rond, opent zelfs even de vluchtdeur naar de buitengalerij, maar daar kookt de lucht vijfendertig, misschien wel veertig graden. Dan komt ze weer naar binnen, maakt een tussenstop bij de wc – de laatste maanden leerde ze overal de plekken kennen waar een wc is, of waar ze kon bedelen om even naar een toilet te mogen.

Even zitten maar weer, dan naar de keuken, de koelkast gaat open, wil ik brood? Nee, ik heb net voor ik naar haar toekwam gegeten. Ze houdt een kuipje in haar hand, Hüttenkäse gok ik, dat moest ze proberen te eten om aan calcium te komen, ze pakt een broodrooster. Even later komt ze met een groot bord uit de keuken, twee licht getoaste volkoren boterhammen, rijk belegd met iets dat lijkt op Hüttenkäse, daarnaast een bergje rucola, een minikomkommer en wat kerstomaatjes.

Eerst nog even naar de wc, dan zitten, de hand op de buik tot er rust is, bidden, daarna eten. Als de eerste boterham op is, staat ze weer op, in de keuken draait ze de kraan open, gespetter van vingers onder een waterstraal, dan weer naar die grote hal, ik hoor haar voetstappen wegsterven en dan weer dichterbij komen, wegsterven, dichterbij komen, een tussenstop in de wc, dan weer rondwandelen, rondwandelen, rondwandelen, tot er rust is voor boterham twee.

In stilte werken we, zij oneindig harder dan ik.

Milkshake

Wat laatste dingen opruimen en schoonmaken. Dat doet de jonge vrouw die op het punt van bevallen staat. En rondwandelen. Omdat haar huis tiny is, wandelt ze door de ruime binnengalerij. Ik heb me vaak afgevraagd waarom die hal zo groot is en de aanpalende flats zo klein, maar nu snap ik zijn functie.

Af en toe vertrekt haar gezicht, zegt ze zachtjes ‘oeoei’, legt ze haar hand op haar buik, blaast ze haar adem via getuite lippen naar buiten en stopt ze met praten. Dan zegt ze: kijk, kijk. En kijk ik naar haar dikke buik waar hier en daar iets beweegt, een voetje, een knie, de rug. Ze legt haar hand diep in haar schoot, wijst met haar vingers: daar komt en gaat de pijn.

Ze draagt een maïsgele jurk die bezaaid is met roodroze bloemen. ‘Prachtige jurk,’ zeg ik. ‘Ja?’ Ze kijkt naar haar jurk. Ik zeg hoe mooi dat diepe geel oplicht temidden van haar bruine armen en hals. Ze staat weer op, gaat in de keuken iets snijden, drinken inschenken, iets ordenen. Haar haren zijn mooi ingevlochten, alles goed uit het gezicht, straks is er geen tijd en zijn er geen handen om die krullen uit het bezwete gezicht te wrijven.

Nu gaat er een blender aan, of een mixer, ik kan het niet zien, het licht in de keuken is uit, de kamer is gehuld in het duister van de dikke rolgordijnen die we een paar weken geleden ophingen en die de ergste hitte uit het huis moeten houden op deze extreem hete dag. Alle weerrecords zullen gebroken gaan worden.

Met twee volle glazen komt ze uit de keuken, de drank heeft de kleur van lichte chocolademelk, het smaakt naar rood fruit en heeft de textuur van een gezonde milkshake. ‘Lekker,’ zeg ik en tik verder aan dit stukje terwijl de aanstaande moeder weer gaat wandelen in die koele hal.

Vandaag zullen mijn fantasieën over bevallen en de weg daarnaartoe realiteitszin krijgen.