Schilder

De schilder kwam uit Hongarije. Om stipt acht uur belde hij aan. Zijn gebit was een ruïne: twee voortanden leken vergroeid tot één grijze stomp en daaromheen gaapten zwarte gaten. Hij was jong, had een fris gezicht en een baardje zoals jonge mannen dat tegenwoordig graag hebben. Zijn werkbroek was schilderwit met de nodige verfspatten. In zijn hand hield hij een iPad. Alle werklui die recent hier zijn geweest, stonden met een tablet voor de deur.

Hij was zonder files uit Den Haag gekomen, had vandaag twee klussen waarvan één bij ons: het sausen van de opengehakte en weer glad gestucte muur. Sinds 2017 was hij in Nederland, voor werk. Hongarije is vergelijkbaar met Nederland, zei hij, maar de salarissen zijn veel slechter.

En de Nederlandse taal? vroeg ik. Ik herinnerde me die paar dagen dat R en ik in Hongarije waren en ik geen gram chocola kon maken van het Hongaars. Ooh, heel moeilijk, zei hij. Maar iedere dag leerde hij een beetje meer. We konden in ieder geval prima met elkaar praten.

Wat vond hij van Nederland? De mensen waren aardig, maar er waren twee dingen die hij echt heel raar vond: de Belastingdienst en de zorgverzekering. Hij was zzp’er dus ik begreep wel een beetje wat hij bedoelde. De zorgverzekering, zei hij, alleen maar betalen, niks krijgen. ‘Houden zo,’ zei ik.

Wilde hij iets drinken? Een kopje koffie, zei hij, een beetje melk en één suiker. Hij ging eerst voorbereiden én foto’s maken. Ach ja, die foto’s. Bouwvakkers waren vóór alles boekhouders, in ieder geval die verzekeringswerk opknapten. Foto’s voor ze begonnen, foto’s halverwege de klus, foto’s na afloop. En dan ook nog halve boeken optikken over wat ze precies gedaan hadden, hoe, en hoe lang.

Toen de eerste laag erop zat, kletsen we weer even. Nee, hij hoefde geen tweede kopje koffie. Zijn ouders, broer en zus woonden in Hongarije, met zijn vriendin was hij naar Nederland gekomen. Zij werkte in ‘een bloemenfabriek’. Eerst hadden ze in Ridderkerk gewoond, daarna in de Haagse Schilderswerk, dat vond hij niks, en nu in het Valkenboskwartier, dat was beter, rustiger. Wat deed ik? Schrijven, zei ik. Schrijven? Ik wees naar de boekenwand. Aah, boeken.

Ik zag laatst een korte documentaire over een Poolse vrouw die ergens in Nederland op een oud vakantiepark woonde en in een gigantisch distributiecentrum werkte. Ze zei: ‘Ik denk niet dat Nederlandse mensen weten van ons leven.’ Ze fietste vaak door de wijken van Nederlandse mensen, langs hun huizen, hun tuinen. Ze zag hoe ze woonden, wat ze deden, wat ze kochten in de winkels, wat ze bestelden op terrasjes. Parallelle werelden, compleet gescheiden. Zij werkte ’s avonds, ’s nachts, fietste door het donker over bedrijventerreinen. Rende op haar werk tegen een klok, zoveel pakketjes per uur, niet praten, niet lachen, om het minste of geringste kon je ontslagen worden. Ze deed het voor het geld, omdat de lonen in Polen zo laag zijn, om haar dochters te laten studeren, om haar dochters het leven te geven dat zij niet had en zou hebben. Terwijl de jongeman weer verder ging, vroeg ik me af wat hij van ons huis dacht. Vier slaapkamers, het was natuurlijk veel te groot.

Toen hij klaar was, moest ik op zijn iPad drie handtekeningen zetten: eentje voor de kleur – voor de kleur? Ja, dat de goede kleur op de muur zat –, eentje voor de tijd die hij bij ons was geweest, en dan nog eentje voor de klus zelf. Ik wenste hem en zijn vriendin een mooie toekomst in Nederland.

Ik liep naar de werkkamer, naar de fris gesausde muur, keek door het raam hoe de schilder wegreed in zijn kleine stationauto zonder belettering. Nu pas zag ik dat hij alle schakelmateriaal op de muur teruggezet had, iets wat hij niet had hoeven doen. Als er straks een enquête van de verzekeraar kwam, en die ging zeker komen, dan zou ik hem de hemel in prijzen.

Sixpack

‘Als jullie morgen geen sixpack hebben,’ zei trainer M, ‘dan weet ik het niet.’ Jullie, dat waren B en ik. We hadden een uur getraind, we hadden aan de ringen gezwaaid, geroeid, we hadden onze borst op de grond gedrukt om daarna op te springen met in iedere hand een gewichtige dumbell die we de lucht in staken om ze daarna gecontroleerd neer te leggen, onze borst weer tegen de grond te drukken en dat tig keer achter elkaar, zes rondes lang, samen met dat roeien en die Epke-zwaai.

Eigenlijk zouden we met z’n zessen zijn. Dat had ik gisterenavond gezien in de app waarin je je voor een training inschrijft. Wat was er vannacht met die andere vier gebeurd? Waren ze ziek geworden? Moesten ze toch op hun werk verschijnen? Hadden ze vanochtend in de app gekeken naar wat we in de training gingen doen, hadden ze geen zin in Epke-gezwaai en zich nog snel uitgeschreven? In de corona-thuiswerktijd waren de ochtendtrainingen veel drukker geweest, iedereen vertelde hoe fijn het was om ’s ochtends te sporten, en niet ’s avonds nog gehaast tussen werk, eten en kinderen naar bed helpen door. Ze zouden het blijven doen, ook als corona voorbij was.

Ik had nog niet eerder aan de ringen gezwaaid. Ze hingen te hoog. De trainer legde er een paar dikke platen van 20 kilo onder, maar ook het kleine hupje dat nog steeds nodig was durfde ik niet te maken, bang om mis te grijpen en dan met één voet half naast die stapel ronde schijven te landen. ‘Neem een box,’ zei B die verderop zijn eigen ringen had. Ik zette een box naast de ringen en klom erop. Nu kon ik de ringen goed vastgrijpen. Voorzichtig bracht ik een been naar het luchtledige recht onder de ringen, daarna mijn andere been. Stil hangen, met losse schouders, dat was de startpositie; en dan met gestrekte benen zwaaien. Toes to ring, heet de oefening. Mijn tenen kwamen hooguit op gelijke hoogte met mijn heupen, maar de beweging was lekker en ik voelde dat, met meer oefening, er meer in zou zitten.

Nu is het de volgende ochtend. Ik sta voor de badkamerspiegel en kijk naar mijn blote buik. Aan de buitenkant is het dezelfde buik als gisteren, maar aan de binnenkant voel ik de eerste twee blikjes al groeien.

Laat de mannen vertrekken

Journalist Thomas Erdbrink was in Afghanistan en maakte de tv-serie Onze man bij de taliban. Het is alweer even geleden dat ik de aflevering zag waarin een jonge talibanleider van het ministerie van informatie aan Erdbrink uitlegt dat de taliban meisjes vanaf hun twaalfde wel moesten verbieden naar school te gaan, omdat de mensen op het platteland nu eenmaal zo denken en dat verwachten van het nieuwe regime. Er zou anders te veel onrust op het platteland ontstaan. Zelf vindt hij het essentieel dat meisjes naar school en universiteit gaan. Het zal een kwestie van weken zijn, zegt hij geruststellend, voor de mensen op het platteland dat ook inzien en dan zullen meisjes weer naar de middelbare scholen mogen en ook naar de universiteiten. ‘We hebben hard gestreden voor de invoering van het islamitische systeem,’ voegt de talibanleider er nog aan toe. ‘Als we de islamitische leefwijze nu niet volgen dan betekent dat dat we twintig jaar voor niks hebben gevochten en geen doel hadden. Dan hebben we alleen onszelf en anderen gedood.’ Lang vechten voor iets en dan ontdekken dat vrouwen en meisjes en ook veel mannen, vaders en broers niet op jouw rechteloze mannenwereld zitten te wachten.

Ondanks de repressie heeft Erdbrink geen moeite meisjes en vrouwen te vinden die zich openlijk uitspreken tegen de maatregelen die hun levens verwoesten. Laila Haidari bijvoorbeeld. Ze draagt een weelderige gele jurk met grote rode bloemen, een rode bloem in haar onbedekte gitzwarte haar, rode kersoorbellen, rode lippenstift. Vóór de taliban vorig jaar de macht overnamen, dreef ze café Taj Begun, het ‘Vrouwenpaleis’. Het was een restaurant waar vrouwen en mannen gewoon door elkaar konden zitten, muziek luisteren, films kijken, dansen, eten. Dat mocht niet meer van de taliban. Nu heeft ze een naaiatelier opgezet voor jonge meiden zodat ze, nu ze niet meer school en universiteit mogen, toch niet thuis hoeven te zitten. Ze zijn geboren tijdens de twintig jaar dat de Amerikanen in Afghanistan waren en het land een democratie naar westers model oplegden met gelijke rechten voor mannen en vrouwen. Deze meisjes, zegt Laila, hebben de oude taliban – die van voor de komst van de Amerikanen – nooit gekend.

Thomas vraagt of de taliban ook problemen hebben met dit naaiatelier.

‘Met het principe hebben ze een probleem,’ zegt Laila.

‘Het principe?’, vraagt Thomas.

‘Ze hebben een probleem met vrouwen’, zegt Laila. ‘In het hoofd van elke man zit een talib. In elke man. Of hij nu Afghaans is of buitenlands. […] Weet je waarom? Omdat we zolang er mensen bestaan de wereld vanuit de man bekijken.’ Laila wijst naar de naaimachine waaraan een meisje werkt, naar de stoel waarop ze zelf zit en die te hoog is voor haar voeten. Ik denk aan het boek Onzichtbare vrouwen waarin Caroline Criado Perez haarfijn blootlegt dat van auto’s, gereedschappen, schermvesten en medicijnen tot de volgorde waarin straten sneeuwvrij worden gemaakt vrouwen een substantieel hoger risico lopen gewond te raken of te overlijden. Laila: ‘Alles is mannelijk. Alles. En in deze mannelijke wereld weet je dat in elke man een talib zit.’

‘Waarom?’ vraagt Thomas.

‘Omdat het in hun voordeel is,’ zegt Laila. ‘Waarom is de president van de VS geen vrouw? Hoelang is daar al een democratie?’

Thomas: ‘250 jaar.’

‘En het lukt niet om in die 250 jaar een vrouw te kiezen? Maar wel de grote Joe Biden, die niet eens de lucht in zijn maag kan bewaren? Of neem Trump, een ras-talibanner. Hij is honderd keer erger dan de taliban. Een man met zo’n ideologie. Die kan de president worden van een land waar al 250 jaar democratie is. Wat kan ik dan verwachten van de taliban? Hoe verander je in 20 jaar hun instelling wat Amerikanen in 250 jaar niet is gelukt?’

Thomas vraagt Laila of ze niet beter in Europa kan leven, met haar denken, haar kleding.

‘Wat moet ik doen als ik in Europa ben, Thomas? Moet ik daar als vrouw in de bijstand leven en vernederd worden?’ Laila begrijpt dat mensen vertrekken uit Afghanistan, maar zelf peinst ze er niet over. ‘Ik zou willen dat de mannen vertrokken. Deden ze dat maar. Dan blijven de vrouwen over en laten we de wereld eens wat zien. Dat we het überhaupt nog over Afghanistan hebben is te danken aan de vrouwen die zich hebben durven uitspreken. Anders was iedereen Afghanistan al vergeten.’

Ik moest weer aan Laila’s woorden denken toen ik de meisjes in Iran zag die op school vergiftigd waren en nu in ziekenhuizen lagen, mogelijk om ze zoveel angst aan te jagen dat ze stoppen met naar school gaan. Ook dacht ik aan Laila’s woorden toen ik Maxim Februari op de radio hoorde vertellen over de duizenden vrouwen die in Amerika de menstruatieapp van hun telefoons hadden gehaald nadat in de VS het arrest over abortus, Roe vs Wade, was teruggedraaid, waardoor staten weer een verbod op abortus kunnen invoeren en zoiets ogenschijnlijk onschuldigs als gegevens over je cyclus bewijsmateriaal in een strafzaak konden worden.

Geen middel wordt geschuwd om het voordeel te behouden.

Steeds meer zien

En dan, als ik er niet op uit ben omdat ik gewoon stevig aan het wandelen ben, schuift er zomaar een madeliefje mijn ooghoek in. Het staat in het gras van de oever van de rivier, vlakbij een steiger en schuin tegenover dat gek grote huis met dat rare hertenkamp waar het gras altijd tot op de grond is kaalgevreten. Ook al zocht ik er niet naar, nu heeft dat kleinood – kort op de steel met zijn naar de zon gedraaide wit met gele kopje en hier en daar een flard rozerood – mijn volle aandacht. En als dat eenmaal gebeurd is, zie ik nog een madeliefje, en nog een, en nog een, en nog een. En dan is het hek van de dam, en zie ik op minder dan een halve meter van de madeliefjes – die hier speciaal voor mij zijn uitgestrooid door de toverfee van de sterke verlangens – speenkruid: losjes bij elkaar vier knalgele bloemen met hun tien deels over elkaar geschoven kroonbladeren en een vrolijke bos meeldraden in datzelfde knalgeel in het hart.

Dat is de kunst, niet speuren, niet turen, gewoon vrij in de verte kijken en me laten verrassen. Een minuut of tien verder, langs de grote diepe plas, staat een solitaire boom in het grasveld vlakbij waar M en ik soms zwemmen. De boom heeft een rok aan, zo noemde de boswachter in het ‘herken-bomen-in-de-winter’-filmpje het opschot dat rondom de stam een hechte cirkel vormt. Als je dat zag, die rok, dan stond je oog in oog met een linde. Ik bestudeer de knoppen op het opschot: bordeaurood en verspreid over de takken. Ik maak een foto. Straks zal ik het controleren in het bomenboek uit de bieb en zal ik weten dat dit een zomerlinde is omdat de knoppen niet rond zijn zoals van de winterlinde, maar stomp en eivormig. Maar voor nu weet ik genoeg.

Op het laatste stukje langs de sportvelden – waar de auto’s veel te hard rijden omdat dat is wat auto’s doen in de laatste twee uur van de middag, zelfs op dit sluipweggetje wat het beste een voet- en fietspad zou kunnen worden – trekt een druppel hemelsblauw mijn aandacht van de wilde auto’s naar de berm. Ik buk, het bloempje is nauwelijks groter dan een flinke speldenknop, het blauw neigt hier en daar naar paars en het hart – in vaktermen de keel van de bloemkroon – is wit. Grote ereprijs, ik weet het nog. En dan, als ik wat uitzoom, zie ik dat het hemelsblauw omringd wordt door het stevige roze van de eerste, ook al zo kleine lipbloemen van de paarse dovenetel.

Verrijkt sla ik verderop bij het sluisje linksaf ons wijkje in. Net voor ik de sleutel in het slot steek kijk ik nog even naar de paarse dovenetels in de voortuin, die bloeien al twee weken. Die ontdekking was ook al zo fijn.

Water, sloot, moeras

Het kwam door de column van Marjoleine de Vos die schreef over een grijze ochtend waarop ze diep in gedachten buiten liep tot ‘een zwaan zich zwaar uit de sloot verhief en zwoegend over de kale akker vloog in de richting van de kerktoren verderop’, dat ik mijn wandelschoenen aantrok en naar buiten ging.

Het waaide, de wind sloeg voortdurend kou tegen mijn jas. In mijn linkerzak had ik mijn loep, in mijn rechterbroekzak mijn telefoon. Aan de rand van ons wijkje langs een watergang hield ik stil bij een boom en bestudeerde de korstmossen op de stam. De loep toverde een haarscherpe, onbekende wereld tevoorschijn zoals de Viewmaster dat in mijn jeugd deed. Ik zag grijze korstmos in de vorm van een hertengewei en gele korstmos die zich uitspreidde als een ster.

Omdat ik net een filmpje had gezien over het herkennen van bomen aan knoppen, pakte ik iets verderop een jonge tak en vroeg me af of ik in de paars-lila knop op het uiteinde van de tak een bokshandschoentje kon herkennen want dan was het een zwarte els. Ik keek omhoog, ja, misschien hingen daar nog de laatste elzenproppen waar sijzen gek op zijn. Aan de andere kant van het pad bestudeerde ik een flinke zwarte knop, was dit nu fluweelzwart en was deze dunne spriet dus onderdeel van een es?

Ik stak de weg over, liep een poldertje in en speurde de grond af. Op de Fenolijn van Vroege Vogels hoorde ik al twee weken bloeiende waarnemingen, het roze van het groot hoefblad, het geel van de winterakoniet en de gaspeldoorn. Ik zag alleen maar bruingrijs en groen. De wind bleef jagen. Ik zette de pas er in, ik was hier ook om lekker te bewegen, brisk walking zoals Eric ‘de ommetjesman’ Scherder het noemt. Aan het einde van het poldertje stopte ik toch weer omdat ik katjes zag wiegen in de wind. Was dit dan een hazelaar? Ik pakte mijn telefoon en maakte een foto om straks thuis door de app Obsidentify te halen.

Slingerend langs de tuin van de bijenvereniging liep ik naar de rivierdijk, sloeg op de dijk rechtsaf in de richting van het cafeetje dat bij iedere dijkversteviging lijkt te krimpen. Ik speurde de bermen af: waar ’s zomers volop hoefblad en zuring staat stond op wat eerste groeistuipen van fluitenkruid na nog niks te bloeien. Iets voorbij het nieuwe huis annex kunstatelier was de weg afgesloten. Verder op de dijk stond een graafmachine en in het water ernaast lag een ponton. Twee jaar geleden was de dijk hier over vele kilometers versterkt. Niet lang daarna verscheen er water in de flauwe dijkoksel en niet lang dáarna kwamen er mannen in fluorescerende jassen met werkauto’s die buizen verticaal in de dijk sloegen waarin meetapparatuur zat die ze regelmatig kwamen uitlezen.

Nu waren de fluorescerende jassen er weer, met kraan en ponton. Werd er een damwand aan de rivierkant neergelaten? Ik kon het niet goed zien. Wat ik hier altijd wel goed zag was die geleidelijke trap met helemaal beneden en in de verte ons huis. Links hoefde ik nauwelijks te bukken om het rivierwater aan te raken, rechts was er eerst het flauw aflopende en met gras begroeide talud dat uitmondde in een poldertje en een sloot en een weg. Daarna ging alles weer een flinke traptrede naar beneden, iets verderop begon op dat niveau al een woonwijk, maar hier was er nog dat poldertje waarin ik net de hazelaar had gezien. Ons wijkje lag daar weer achter, opnieuw een flinke traptrede lager. Een mens had niet veel voorstellingsvermogen nodig om te snappen wat er zou gebeuren als deze dijk niet voortdurend in de gaten werd gehouden. Alleen al in deze wijk, Ommoord, wonen vijfentwintigduizend mensen.

Omdat ik niet verder mocht, keerde ik om. Ik dacht aan de tv-serie van Winfried Baaijens over de watersnoodramp van 1953. Ik ben geboren op een boerderij waar het kamertje dat later mijn slaapkamer zou worden vol water had gestaan. Mijn ouders waren ten tijde van de ramp net een maand getrouwd, zij sliepen in de opkamer boven de kelder. Die kamer bleef droog. Mijn oom en tante woonden in een houten huis op de tuin, er was toen nog een sloot tussen de tuin en de boerderij. Mijn hoogzwangere tante waadde met mijn oom door het snel wassende water, het bruggetje over de sloot was al verzwolgen, ze wisten ternauwernood het hoge huis van mijn ouders te bereiken, een afstand van nog geen vijftig meter. Ze hadden mijn tante in het warme bed van mijn ouders gelegd. Later werd de sloot gedempt.

Bij het opruimen van de spullen van mijn vader vond ik de opzet voor een ingezonden brief. Hij leek te reageren op een stuk in de krant of iets dat hij op de radio had gehoord. ‘De oorlog was erg,’ schreef hij, ‘maar niets heeft zo’n indruk op me gemaakt als de Ramp. Oorlog is mensenwerk, een mens kan het stoppen, maar water…’ Toen ik laatst bij mijn broer op de boerderij was, zag ik op de plek waar al zeventig jaar geen sloot meer is, een gigantische plas, groot genoeg voor een kind om erop te leren schaatsen.

Water vergeet niet waar de sloot was.

Schril geroep van een stel meerkoeten haalde me uit mijn overpeinzingen. Via een andere route dan langs het cafeetje liep ik terug naar huis, geleidelijk afdalend, wetend dat de grond onder ons huis ook nooit vergeten zou wat het was. Oud moeras, ouwe moor. Ommoord.

Geen zorgen

Over twee maanden gaat de tegelzetter met pensioen, hij maakt gebruik van de zware beroepenregeling. Maar nu zit hij nog hier in onze badkamer op zijn knieën. Hij doet het werk 44 jaar en heeft nog nooit zere knieën of een stijve rug gehad. Altijd gesport, sterke spieren, zegt hij. Maar hij wil er ook niet op gaan wachten, dus zwaait hij met 64 jaar af. Hij levert wat pensioen in, maar de sector zorgt voor het aow-deel tot hij 67 is. Dus al met al is het best te doen, zegt hij. Geen zorgen.

Samen kijken we naar het gat in de vloer. Een loodgieter heeft twee tegels kapot moeten maken om de lekkage op te lossen. Die loodgieter was een jonge knul, al was de klus bij ons wel zijn laatste bij dit herstelbedrijf: hij ging bij zijn vader de zaak in. Ik heb geen hele tegels meer, nog wel vier min of meer halve. Ik leg de halve tegels op het gat. Zou het zo kunnen? Ja hoor, zegt hij, dat kan. Geen zorgen.

Ik zet koffie, de tegelzetter gaat aan het werk. Als ik terugkom heeft hij de twee kapotte tegels er uitgeslepen. Het is een heel specialistisch klusje, al zegt hij het zelf. Hij laat me zijn slijpmachientje zien. Zo’n voeg is smal, je schiet zo uit, of je beschadigt de rand van de andere tegel en dan ben je verder van huis. Omdat deze tegels in cement zijn gelegd, kan hij de nieuwe niet in de lijm leggen, dan zouden ze te hoog komen, dus heeft hij een speciale kit die waterig is en maar een heel dun laagje nodig heeft om toch te hechten. ‘Je moet het allemaal maar weten,’ zegt hij. Maar, geen zorgen.

Iets later breng ik een tweede kop koffie. Hij gaat op de rand van het bad zitten die verandert in een praatstoel. Niet lang geleden is het bedrijf waarvoor hij werkt, gefuseerd met een ander en nu is het zo’n 300 man groot. Met 87 vacatures. Dat hoorde hij tijdens de kerstborrel in een Van der Valk-hotel. Hij kan 1500 euro krijgen als hij iemand weet binnen te halen. ‘Maar ze zijn er niet,’ zegt hij. En ze gaan niet komen ook. Hij heeft wel eens jongens gehad die een paar dagen meeliepen, maar niemand raakte enthousiast: ze vinden het werk te zwaar, ze willen niet om zeven uur beginnen, ze kunnen geen doos tegels van dertig kilo tillen, ze willen niet een paar uur zonder smartphone doorwerken, en de beloning houdt niet over. Natuurlijk, de lonen in de bouw zijn best omhoog gegaan, maar alle lonen zijn omhoog gegaan. Met een hbo-opleiding kun je altijd wel ergens meer verdienen. Hij kan het weten: zijn zoon deed hbo, die stapte direct al hoger in dan hijzelf ooit kon bereiken.

Zijn eigen vader was tegelzetter, zo is hij erin gerold. Als hij nu opnieuw moest beginnen zou hij pvc-legger worden. Zo’n rol is lekker licht en je hoeft alleen maar te snijden. Niks geen zwaar gereedschap. Zijn dochter had pvc in haar woonkamer laten leggen op de manier van een visgraat parketvloer. ‘Met zo’n zwarte rand erin,’ zegt hij, ‘je weet wel.’ Vierduizend euro. Zwart. Wit was je zo vijf- zesduizend euro kwijt.

R komt thuis. De tegelzetter is bijna klaar, willen we het zien? Natuurlijk. Heel mooi, heel mooi opgelost. Wil hij nog wat drinken? Even opruimen, dan lust hij nog wel een bakje thee. Bijna met pensioen dus? zegt R. De tegelzetter vertelt het zonder morren nog een keer. Dat het niet vanwege een versleten rug is of kapotte knieën, maar dat hij ook niet nog drie jaar doorgaat om dat misschien toch nog op te lopen. Dat hoor je niet vaak, zegt R. Een bouwvakker die heel de eindstreep haalt. Altijd gesport, zegt de man, altijd gesport. Dat heeft zijn spieren sterk gehouden.

Ik kijk naar R. R begint te lachen. ‘Ik sport nooit,’ zegt R. ‘Mijn vrouw sport.’

‘Ach,’ zegt de tegelzetter, ‘je weet het toch nooit hoe het uitpakt. Geen zorgen, zeg ik altijd maar.’

Meegevoerd

Ik liep naar de bibliotheek. Raynor Winns derde boek Landlijnen stond voor me klaar. Ik had het ergens in de herfst gereserveerd en het wachten had het verlangen alleen maar zoeter gemaakt.

Winns eerste boek Het zoutpad had me van mijn sokken geblazen. Het was die mengeling van lopend onderweg zijn – het geleidelijk één worden met het pad, de vogels, de zee, de planten, de zon, de regen, weg van de betonnen wereld –, de ontberingen die Winn en haar man ondergaan – te zware rugzakken, te dunne slaapzakken, te weinig eten, te steile paden –, Winns schrijfstijl, en natuurlijk de cliffhanger: hoe gaat het met Moth? Moth is de man van Raynor. Net voor ze beginnen aan het South West Coast Path, en net nadat ze huis en geld zijn kwijtgeraakt, wordt bij hem coriticobasale degeneratie vastgesteld, een zeldzame hersenziekte die het slechtste van Alzheimer en Parkinson combineert en motoriek, spraak en geheugen geleidelijk en onomkeerbaar uitschakelt.

Haar tweede boek De wilde stilte greep me minder, misschien omdat er minder in gewandeld werd, maar in haar derde boek dat ik over een minuut of vijf in handen zou hebben, werd, zo had ik gelezen, weer volop gewandeld, 1600 kilometer uiteindelijk. Bij aanvang is de gezondheid van Moth slecht, hij valt zomaar om, na een rondje wandelen vlakbij huis wil hij uren slapen. En toch beginnen ze aan een extreem moeilijk pad door Schotland.

In de bibliotheek pak ik Winns boek uit de reserveringenkast, loop nog even verder naar de tafel met nieuwe aanwinsten en dan langs de schappen. Dat is het fijne van zo’n buurtbibliotheek, in een kwartiertje kun je klaar zijn met rondsnuffelen. Achterin is net een filmvertoning klaar, gewoon op een groot verrijdbaar scherm, paar rijen stoelen ervoor en kijken maar. Vijf vrouwen en een man praten na, ze zijn allemaal ouder dan ik. Op het plankje Natuurleven/Natuurfilosofie staan zomaar naast elkaar De overvloed van Annie Dillard en De levende berg van Nan Shepherd. Van Dillard las ik Pelgrim langs Tinker Creek, ook al zo’n prachtig boek van iemand die welhaast één wordt met de omgeving waarin ze verblijft. Van Shepherd las ik nog niks, maar schrijvers als Dillard en Winn citeren haar graag.

Weer thuis las ik eerst een paar essays uit Dillards De overvloed, ging even de deur uit om gerookte makreel en eieren te kopen, maakte kedgeree en keek het journaal. Toen installeerde ik me om te beginnen in Landlijnen. Rond middernacht verhuisde ik mezelf naar bed, met het boek, en las verder: rugzakbanden knellen, voeten doen zeer, overal dichte deuren want lockdown, het landschap is betoverend. Regelmatig zocht ik plaatsnamen op en toverde routelijntjes op de kaart. Ik sliep, werd wakker, deed mijn dingen, las verder – het regent onbarmhartig Schots, de brander gaat kapot –, volgde de route op de kaart, nam het boek mee naar bed, las, sliep, deed mijn dingen en las, ging naar bed, las, zocht plaatsen op – nergens zijn schoenen of droge sokken in maat 39, Raynors maat te koop, want: brexit, want: containers die niet doorkomen –, sliep, deed mijn dingen en las verder.

Nog even, dan is het voorjaar. Doe ik het? Een tent, een slaapzak, een te zware rugzak?