Verbindingen

Journalist Sinan Can reist door het tweestromenland tussen Eufraat en Tigris. Sinan op zoek naar het Paradijs heet de tv-serie. Aan de Syrische kant van de Eufraat ontmoet hij landbouwer Mahmoud, zijn voorouders leven hier al zeker duizend jaar. Mahmoud schenkt de filmcrew hete melk van eigen koeien. De huizen zijn van leem en stro gemaakt. ‘Geen cement, geen ijzer?’ vraagt Sinan. Dat zouden we kunnen gebruiken, zegt Mahmoud, maar dit is een natuurlijk alternatief waarvoor het materiaal allemaal in de directe omgeving voorhanden is en waaraan de hele familie kan meehelpen. Het dak is gemaakt van het hout van de takken en planten die langs de oevers van de Eufraat groeien.

‘De Eufraat is ons leven,’ zegt Mahmoud, de rivier schenkt hem en zijn familie alles. Niet alleen bouwmaterialen maar ook vruchtbaar land waarop hun eten groeit. Sinan mag pas weg als hij alles heeft geproefd: granaatappelmelasse, Arabische boter van de melk van de eigen koeien. Alles biologisch, alles organisch, zegt Sinan. Mahmoud knikt.

Net voor ik Sinan op tv zag hoorde ik op de radio een jonge vrouw vertellen over het bouwproces van haar tiny house in Eindhoven. Er is iets geks aan de regels die de milieu-impact van nieuwbouw moeten verkleinen, zei ze. Bepaalde regels kijken naar de verhouding tussen het vloeroppervlak van de nieuwe woning en het muuroppervlak. Een tiny house heeft relatief veel muur ten opzichte van de vloer en dus moesten er op het huisje van deze vrouw veertien zonnepanelen. Ze is architect en had meegemaakt dat op een grote woning maar acht panelen hoefden. Wat had dit nog met het verlagen van milieu-impact te maken, vroeg ze zich af.

In de Volkskrant van 19 januari schrijft Toine Heijmans over het hoge water in de Waal bij Deest en Druten. Zijn oom woont daar, oom Henk. Tien jaar woonde oom Henk buitendijks, in een tentje of caravan, hij verzamelde zijn eten in de uiterwaarden, zwom naakt in de rivier, zag alle ingrepen van de mens om de rivier te dwingen tot voorspelbaarheid waardoor die steeds onvoorspelbaarder werd. Rond zijn tachtigste ging hij weer in een huis wonen, hij is nu 83. Oom Henk weet dat het water hoger gaat komen dan Rijkswaterstaat voorspelt, schrijft Heijmans. Rijkswaterstaat kijkt naar de cijfers, zijn oom naar de opvliegende grauwe ganzen en de fazanthaan die uit de bosjes rent.

Ik voelde dat wat ik zag en las nauw met elkaar verbonden was.

Tuinblik

Het is elf uur ’s morgens en het regent. Ik ben net klaar met een les over de ruwbladige plantenfamilie die ik nu buiten zou moeten gaan opzoeken. Maar eerst ontbijten. Ik kook havermout, snij een peer in stukjes, pel een mandarijn en kijk ondertussen de tuin in. Op de pergola precies boven het koolmeeshuis zit een kauw, een tweede zit op de schutting. Schuin achter de eerste kauw wandelt een Turkse tortel. Een ekster beweegt achter in de tuin over de schuttingrand en een tweede vliegt in de buurtuin. Ik denk dat eksters en kauwen elkaar in de gaten houden: ontwaar ik de ene soort dan meestal ook de andere. De kauw op de pergola kijkt naar de voedertafel op de grond, maar het is de ekster die ernaar afdaalt en wat van de zaden eet. De vogelpindakaas die ik gisteren onder uit een pot schraapte en naast het zaad op de tafel legde is weg. De pergolakauw vliegt naar de linker amberboom. Op de stam smeerde ik gisteren ook wat pindakaas. De kauw neemt een hap en vliegt dan weg. De andere kauw volgt. De eksters verdwijnen ook.

Nu is de tuin weer voor de vaste bewoners. De merel pootjebaadt achter in de vijver, een mannetjesvink landt op de voedertafel en eet wat. De tortel heeft zich inmiddels gevleid op een matje van kruisende blauweregentakken. Tussen de houtsnippers staan overal kleine paddenstoelen. Ik heb foto’s gemaakt en die door de Obsidentify-app gehaald, zeer waarschijnlijk zijn het gewone donsvoetjes. Ze leven van de dode restanten van bomen en planten, tussen houtsnippers zie je ze veel, lees ik. Dan zal het wel kloppen. ‘Misschien zijn ze wel eetbaar,’ zei een vriendin die veel in eten denkt. Nee, lees ik, ze zijn niet eetbaar, zelfs dieren talen er niet naar.

Aan de uiteinden van de klimhortensia verschijnen al groene knopjes.

Ik ontbijt en schrijf dit stukje.

Landschapsbaken

De enorme lichtreclame over de volle lengte van de hoge flat naast het Kleinpolderplein was veranderd. Ik zag het voor het eerst. Nu reden we deze route niet vaak, zelden drukt de werkelijkheid beter uit. Het was misschien wel een jaar geleden, bij de vorige verjaardag van onze (schoon)broer. En dan nog hoefden we niet per se over het Kleinpolderplein, binnendoor via de A12 kon ook, beter zelfs. Maar gisteren was de A12 dicht omdat de instortingsgevaarlijke Mandelabrug daar werd weggetakeld.

De lichtreclame zoals ik die kende was voor Van Leeuwen Buizen. Het begon met ‘Zwijndrecht’ in een kleine gele neonhoofdletter, dan kwam ‘Van Leeuwen’ in rode neonhoofdletters, ‘buizen’ volgde in blauwe hoofdletters en het geheel werd afgesloten met twee leeuwen die een schild vasthielden. Als die tekst in je vizier kwam wist je dat je weer in Rotterdam was, op misschien wel de meest vieze woonplek van de stad. De mensen in de flat pal naast de snelweg hadden altijd zwarte balkons en kozijnen, konden beter nooit een raam open zetten, ook vanwege de herrie.

De reclame op het flatdak is nog steeds voor Van Leeuwen en die bedrijfsnaam licht nog altijd op in rode hoofdletters. Daarachter staan nu twee modern gestileerde witte leeuwen die een strakker ontworpen schild vasthouden en daarachter in blauw ‘more than tubes’. Zwijndrecht had plaatsgemaakt voor de wereld.

In een artikel van Arjen van Veelen op de Correspondent lees ik dat de operatie al in april 2020 plaatsvond, dat het neon vervangen is door led en dat de mensen in de flat hun ramen en galerijen veel minder vaak hoeven schoon te maken. De begintijd van corona. Hoe zal dat nu zijn?

Verdwijnende sporen

Tussen de bladzijden van de roman Hersenschimmen van Bernlef vond ik een treinkaartje: een enkele reis van Utrecht CS naar Rotterdam CS op 8 oktober 1988. Ik reisde in die tijd vaker op dit traject: ik had een kamer in Zeist, studeerde in Utrecht, mijn familie woonde ten zuiden van Rotterdam. 8 oktober was een zaterdag, ik kocht het kaartje om 18:49 uur, misschien was er een verjaardag. De ov-studentenkaart liet nog ruim twee jaar op zich wachten, dus zomaar even de trein nemen deed ik in die tijd niet. Zeven gulden kostte de reis, gereduceerd tarief, was dat nummer 353878 het nummer van mijn NS Voordeelurenkaart? Ik ben op die reis gecontroleerd, ik zie de afdruk van de conducteurstang. Op de site van het instituut voor sociale geschiedenis (IISG) kun je historische prijzen omrekenen naar de koopkracht van nu. 7 gulden in 1988 is vergelijkbaar met 6,12 euro in 2021. Wat kost de reis vandaag? 6,90 euro.

In Anna Enquists De kwetsuur zat ook een treinkaartje, een dagretour Rotterdam Alexander-Amsterdam Amstel, 19 maart 1999. Ik woonde inmiddels in Rotterdam vlakbij station Alexander. Voor mijn werk in de binnenstad hoefde ik niet met de trein. Dat verklaart misschien waarom het een kaartje zonder korting is, we hadden in die tijd ook een auto. Zou het een uitje met R zijn geweest die twee dagen daarvoor jarig was? Of nee. 19 maart was een vrijdag. Ik werkte toen fulltime bij een verzekeraar. Die had een zusteronderneming vlakbij station Amstel. Ik ben daar een keer geweest, iets met hun personeelszakensysteem en het onze. Het dagretour kostte 32,50 gulden, 22,22 euro in de koopkracht van 2021. Nu kost dezelfde reis 28,40 euro. Een dagretour bestaat niet meer. Maar als het een reis was voor mijn werk, had ik het kaartje dan niet moeten inleveren als declaratie? Het kaartje heeft twee knipjes van de conducteur.

Zowel Hersenschimmen als De kwetsuur worden tweedehands zoveel aangeboden dat het geen zin heeft ze op Boekwinkeltjes.nl te zetten.

De overbuurvrouw die op scholen bibliotheekjes opzet, weet een goede bestemming. Ik heb wel twee big shoppers vol, zeg ik. Ze gaat me de gegevens van iemand appen.

Nooitgedagt

Het kwam door J. J is de jongste bediende bij de groentevrienden. Toen ze er begon was ze veertien, afgelopen herfst werd ze zestien. Ze werkt op de zaterdagen en ze lacht altijd. Nee, niet glimlachen, gewoon spontaan lachen om iedere gekke opmerking die R of ik maak. Ik vraag altijd hoe het met haar gaat, en altijd gaat het goed. Maar vanmiddag glijdt er een verbeten wolk over haar gezicht. Haar moeder en zus zijn nu aan het schaatsen, zegt ze, en zij staat hier te werken. Zij wil ook schaatsen. IJs is voor haar wat water is voor een labrador. Wat er ook gebeurt, zegt ze, ik zal vandaag schaatsen, desnoods met een bouwlamp, desnoods in het pikkedonker. Heb je een hoofdzaklamp, vraag ik. Nu lacht ze weer. Da’s een goeie, zegt ze. Waar zijn ze aan het schaatsen? Naast het Nessebosje. Ik ken het, ik heb daar ooit ook geschaatst. Ik dacht dat het al weer over was, de schaatspret, maar niet dus.

Thuis berg ik de peren en de mandarijnen op en wandel ons wijkje uit, steek de weg over, en wandel langs het poldertje. Ik zie ze al gaan, gekleurde mutsen boven het water dat nu ijs is. Ik hoor het gekras, dichterbij zie ik de jassen, de blijheid, af en toe een plonjk van een ontsnappende luchtbel. Ik stap het ijs op, twee winters geleden stond ik hier ook. Toen had ik geen schaatsen, beter gezegd, ik wist niet waar de schaatsen waren.

Ik steek het ijs over, hoor iemand zeggen dat het morgen zeker tot het einde van de middag nog kan, dat het de hele nacht en ochtend nog zal vriezen. Aan de andere kant wandel ik verder, het poldertje uit, steek weer een weg over, loop een volgend poldertje in, het gras knerpt onder mijn voeten. Acht jaar geleden nam ik uit de boedel van mijn vader een paar bruine kunstschaatsen mee. Ik weet inmiddels waar ze zijn, ze liggen in de bak onder de kapstok naast de skates. Vanuit het poldertje loop ik de dijk op. De rivier die mijn stad haar naam geeft ligt ook dicht, maar alleen een waterhoen waagt zich erop. Ik loop naar het café in de bocht van de rivier. In februari 2021 werd hier volop geschaatst, ik ben er toen wel even opgelopen, heb wat glijbewegingen gemaakt terwijl R een filmpje maakte. Iets verderop staan twee jochies op een steiger, ze gooien vuurwerk op het ijs.

Weer thuis pak ik in de gang direct de schaatsen uit de bak. Ik loop ermee naar de woonkamer, leg een krant op de grond en bekijk de schaatsen. 27 staat er op de onderkant, en op de ijzers ‘Nooitgedagt IJlst’. Het bruine leer voelt soepel, ik zal het een keer poetsen, de veters trek ik wat losser, ze voelen sterk. Ik steek mijn voet in de schoen, het leer sluit zich nauw om mijn voet, al heb ik voor mijn tenen veel ruimte over. Misschien twee paar sokken? Ik trek een extra paar wollen sokken over de wollen sokken die ik al aanheb. Nee, dat voelt te krap.

Ik ga staan. Ja, dat lukt nog. Ik denk dat het de schaatsen van mijn moeder zijn, maar zeker weten doe ik het niet. Ik heb met haar geschaatst, als kind, tot ze een keer heel hard achterover viel op haar stuitje. Ik herinner me nog de enorme paarsblauwe vlek net boven haar billen, maar niet meer of ze op deze schaatsen schaatste. Na die val durfde ze niet meer. Als dit haar schaatsen zijn, dan is er al zeker 43 jaar niet meer op geschaatst. Zouden de ijzers nog scherp genoeg zijn?

De volgende ochtend sta ik vroeg op. Om kwart voor tien wandel ik ons wijkje uit, steek de weg over, loop het poldertje in. Aan de rand van de plas haal ik de schaatsen uit de tas, leg de tas op de grond en ga daarop zitten. Er zijn vier mensen op het ijs. Ik trek de schaatsen aan, doe mijn schoenen in de tas, ga staan. Ja, het gaat. Wat stram nog zet ik mijn eerste schreden, de ijzers zijn best glad, een slijpbeurt zal helpen, halverwege de plas durf ik dieper te gaan zitten, de ijzers langer uit te laten glijden. Daar waar veel is geschaatst, gaat het het beste. Ik maak een paar rondes. Een vrouw die bij de drie andere schaatsers hoort, zit aan de kant. Wilt u een filmpje maken? vraag ik haar. ‘Heel graag,’ zegt ze. ‘Ik zou eigenlijk moeten schaatsen, maar ik word helemaal zenuwachtig van al die knallen onder het ijs.’ Ik vertel over de schaatsen, hoe oud ze zijn, dat er al decennia niet op geschaatst is. Het was haar al opgevallen dat het oldtimers waren.

Ik schaats van haar weg en dan weer naar haar toe. Ze geeft me mijn telefoon terug. Ik bedank haar, ga weer verder. Daar waar het ijs heel glad is, stop ik. Ik bekijk het filmpje. Het laatste shot is van de bruine schaatsen. Mooi. Na een uur stap ik het ijs af. Er zijn nu zeker vijftien, twintig mensen, ook kindjes, een moeder met een kinderwagen op het ijs. Ik moet de schaatsen in ieder geval laten slijpen, en misschien toch twee paar sokken aandoen. Waren mijn moeders voeten zoveel groter dan de mijne?

Ik moet vooral niet vergeten J te bedanken.

De kracht van kunst

De vijver is al drie dagen bevroren. Alleen onder de roestoranje schaal met daarop in cortenstaal Passant van John Mostert blijft het water vloeibaar; ik hoef maar te kijken waar de vinken over de ijsvloer naartoe lopen, hun kopje buigen en hun snavel dippen. Wat kunst al niet vermag.

Voor de koffie koud wordt

Toen ik net begonnen was met Japans op de taalapp Duolingo gaf R me de roman Before the coffee gets cold van Toshikazu Kawaguchi. De roman speelt zich af in een klein café in een achterafstraatje in Tokio. Behalve dat er al meer dan een eeuw zorgvuldig gemaakte koffie wordt geserveerd, kun je er ook in de tijd reizen, zowel terug als vooruit. De tijdreis is niet zonder risico: de tijdreiziger moet op één bepaalde stoel zitten, zij kan het café niet verlaten, kan op de tijdreis alleen mensen ontmoeten die het café ook bezocht hebben, en, ze moet de koffie op hebben voor die koud is. Anders keert ze niet meer terug naar het heden. En, zegt serveerster Kazu altijd, die de hete koffie vanuit een zilveren kan in de witte kop schenkt: terug- of vooruitgaan in de tijd zal niks veranderen aan het heden.

Die ene stoel is meestal bezet door een vrouw in een witte jurk, haar huid is wit, bijna doorschijnend, haar haren zijn zwart. Ze drinkt koffie, leest een boek en verlaat de stoel één keer per dag om naar het toilet te gaan. Ooit zat ze op deze stoel om een tijdreis te maken, maar ze dronk haar koffie niet op voor die koud werd. Nu is ze een geest.

In de roman ontmoeten we vier mensen die op de stoel plaatsnemen: een jonge vrouw wier geliefde voor drie jaar naar de VS is vertrokken, zij wil terug naar hun laatste afspraak; een vrouw wier man dement raakt, zij wil een eerder door hem geschreven brief krijgen; een vrouw wier zus is overleden, zij wil terug naar de laatste keer dat die zus haar kwam opzoeken terwijl de vrouw zich verborgen hield. Tot slot is er de vrouw van de café-eigenaar die weet dat zij haar zwangerschap niet zal overleven, zij wil haar nu nog ongeboren dochter als tiener ontmoeten.

Een tijdschrift schreef ooit over deze stadslegende, waarna het café even heel populair werd, en vroeg zich af wat voor zin die stoel en de tijdreis had als je het heden toch niet kon veranderen? Over die zin gaat het.

Ik weet onmiddellijk een situatie in het verleden waarnaar ik terugwil, waarin ik dolgraag anders gehandeld had willen hebben. Dat het niks verandert aan het heden maakt niet uit. Met liefde zou ik er een kop hete of lauwe koffie (waar ik niet van hou) voor drinken.